Bus
Er kwamen drie vrouwen de bus binnen. Met geluiden waarop ik mezelf tegenwoordig ook wel eens betrap, gingen ze zitten. Ze sloegen hun capuchons naar achteren, ritsten hun jassen open, deden hun sjaals losser, zetten hun mondkapje goed, stopten hun OV-kaart weg, zetten hun brillen af, veegden ze schoon, zetten ze weer op en vouwden hun handen over de rugzakjes op hun schoot. De twee tegenover mij pasten samen precies tussen de armleuningen.
De vrouw naast me was zo klein dat ze met haar voeten niet
bij de vloer kon. ‘Lekker,’ zei ze, ‘even de voetjes van de vloer. Willen
jullie een pepermuntje?’ De andere twee bedankten. Ze zuchtten alle drie
tegelijkertijd en schoten in de lach. ‘Ik ben doodop’, zei mijn buurvrouw.
‘Niks aan’, zei de vrouw tegenover me, terwijl ze met haar
mouw de condens van het raam veegde en naar buiten keek. Het was inmiddels pikkedonker
en de ruit weerspiegelde haar grove, hoekige gezicht. ‘Anders hadden we na zo’n
wandeling nog lekker ergens een wijntje en bitterballen genomen. Zo ongezellig
dat we nu meteen naar huis moeten.’ De andere twee haalden hun schouders op en
maakten instemmende geluidjes.
Even was het stil. Toen zei de derde, met rozerode wangen en
een huid van gekreukeld papier: ‘Ik denk dat ik straks een portje neem. En ik
ga in bad. De verwarming is nog uit en als ik hem meteen aanzet, is het
behaaglijk als ik uit bad kom. Jan-Willem heeft me wel geleerd hoe ik via mijn
telefoon de verwarming en de lampen alvast aan kan doen maar ik vergeet het
steeds weer.’
De struise staarde naar buiten. ‘Ik heb nog advocaat staan,
van mijn verjaardag. Maar ja, er mocht niemand komen en in je eentje geniet je
er niet van. Misschien dat ik straks toch een beetje neem. Ik heb ook nog
slagroom.’ ‘Heerlijk,’ zei de kleine, ‘advocaat. Vroeger deden we dat wel eens
in de chocoladevla. Maar sinds Martin er niet meer is, koop ik het eigenlijk
nooit meer. Wat jij zegt, Els: alleen is er niks aan.’
De buschauffeur remde plotseling vloekend voor een fietser
zonder licht. De kleine werd gelanceerd en viel voorover op de schoot van de
blozende. ‘Je had beter tegenover hém kunnen gaan zitten’, zei die. Ze knipoogde
naar mij en knikte naar het evenbeeld van Arie Boomsma aan de andere kant van
het gangpad.
De bus stopte. Ik moest eruit. Alle drie trokken ze hun
benen in, de hoekige raakte mijn bovenarm even aan. ‘Dag mevrouw, gaat het zo? Voorzichtig maar. Fijne
avond, goede reis nog.’
Maar goed dat je Arie zelf nog niet in het vizier had....
BeantwoordenVerwijderen